Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0041

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6187 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Het is niet ongeoorloofd het nader medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts tevens als hoorzitting te laten functioneren.


Uitspraak

05/6187 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2005, 05/1372 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. Veurtjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerkster bij [werkgever]. Zij ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toen zij zich per 10 augustus 2004 ziek meldde met klachten van psychische aard. Op het spreekuur van 30 november 2004 verklaarde verzekeringsarts R. Gart appellante met ingang van 6 december 2004 hersteld. Het Uwv deelde appellante vervolgens bij besluit van 30 november 2004 mee dat zij met ingang van 6 december 2004 geen recht (meer) had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit verklaarde het Uwv ongegrond bij besluit van 14 februari 2005 (bestreden besluit). De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen schending van de hoorplicht heeft aangenomen door het zien van appellante tijdens een spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts als hoorzitting aan te merken. Verder heeft zij gemotiveerd gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte voorbij is gegaan aan de conclusies van de Riagg, zoals die blijken uit de in geding gebrachte brieven van de Riagg van 15 februari 2005 en 1 december 2005. De Raad overweegt als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad 1 juli 2003, LJN: AH9929, stelt de Raad vast dat de grief van appellante over het ten onrechte aanmerken als een hoorzitting van het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts geen doel treft. In die uitspraak is namelijk overeenkomstig een eerdere uitspraak van de Raad uitgemaakt dat het niet ongeoorloofd is in daarvoor in aanmerking komende Ziektewetzaken het nader medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts tevens als hoorzitting te laten functioneren, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de door de wetgever beoogde functie van de hoorplicht, de gang van zaken voor alle betrokkenen duidelijk is en ook overigens wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen, waaronder die over de verslaglegging van het horen. De Raad stelt vast dat appellante bij brief van 13 januari 2005 is uitgenodigd voor een hoorzitting. In die brief is aangegeven dat appellante zal worden gehoord door de bezwaarverzekeringsarts en dat appellante er rekening mee dient te houden dat zij tijdens of na de hoorzitting medisch kan worden onderzocht. Appellante mocht zich tijdens de hoorzitting laten bijstaan door een gemachtigde en hetgeen besproken is tijdens de hoorzitting/het spreekuur is neergelegd in het verslag tevens rapportage van bezwaarverzekeringsarts E.H. Groenewegen van 6 februari 2005. De Raad stelt vast dat in alle fasen van deze procedure informatie is opgevraagd dan wel ingezonden met betrekking tot de psychische toestand van appellante. Zo heeft Gart, voorafgaand aan de hersteldverklaring per 6 december 2004 informatie gevraagd aan en verkregen van de huisarts. Uit die informatie blijkt dat appellante in 1993 bij de Riagg onderzocht is in verband met spanningsklachten en dat de huisarts appellante in verband met angstklachten in september 2004 opnieuw naar de Riagg heeft verwezen voor inventarisering van haar klachten en verdere begeleiding. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts Groenewegen informatie opgevraagd bij de huisarts en bij de Riagg. De huisarts heeft daarop gereageerd door toezending van een brief van de Riagg van 22 oktober 2004. In de beroepsfase heeft appellante een brief van de Riagg van 15 februari 2005 in geding gebracht en in de hoger beroepsfase een brief van de Riagg van 1 december 2005. Bezwaarverzekeringsarts Groenewegen heeft in zijn rapport van 6 februari 2005 aangegeven waarom in zijn optiek de brief van de Riagg van 22 oktober 2004 geen aanleiding vormde om een ander standpunt in te nemen dan de verzekeringsarts die van mening was dat appellante per 6 december 2004 niet ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid. In zijn rapport van 9 mei 2005 heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer aangegeven dat de brief van de Riagg van 15 februari 2005 geen nieuw licht op de zaak werpt. Bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft tenslotte in haar rapport 4 juni 2007 aangegeven dat ook de brief van de Riagg van 1 december 2005 niets toevoegt aan de reeds bekende gegevens. De Raad kan zich vinden in de conclusies van de opeenvolgende bezwaarverzekeringsartsen dat de latere brieven van de Riagg geen andere of nieuwe informatie bevatten dan al is vervat in de eerste brief van de Riagg. De Raad kan zich verder verenigen met de overwegingen van Huijsmans in haar rapport van 4 juni 2007 dat er een sterke link is tussen de psychosociale omstandigheden en situatie van appellante en het bestaan en ontstaan van klachten bij appellante, waarbij Huijsmans opmerkt dat het hebben van persoonlijke problemen geen ziekte is. Mede gelet op het feit dat het werk van appellante mentaal geen extra belastend werk is heeft ook Huijsmans naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen dan in het bestreden besluit is neergelegd. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad op goede gronden beslist dat appellante met ingang van 6 december 2004 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007. (get.) M.C. Bruning. (get.) P. van der Wal. MK